Jacques Stoquart werd geboren in Frameries, een klein mijnwerkersdorp in het zuid-oosten van de Borinage, een bekende mijnstreek in de provincie Henegouwen. Zijn ouders (vader Arthur was schoenmaker en moeder Irma was huisvrouw) hadden het niet breed. In het lager middelbaar eindigde hij steeds als eeuwige tweede, de primus in Frans maar een grote nul voor het vak wiskunde. Wat leidde tot zijn eerste literair werk in het secundair, getiteld ‘L’Ignare’ (een één-pagina krantje wat zoveel betekend als “de domoor”). Nochtans een ernstig stuk ondanks de titel!
Zijn blijvende afkeer voor bvb. de geometrische piramides in Egypte deden zijn ouders inzien om hem niet naar een school voor rijkeluiskinderen te sturen, maar naar een tekenschool in Mons (Bergen). Hij had er weinig of geen vriendjes en klom liever in een boom om te lezen. Waardoor zijn ouders hem naar de scouts stuurden om zijn sociale vaardigheden wat aan te scherpen.
Jacques verloor zijn moeder op zijn vijftiende, en werd een wees toen ook hun vader (Jacques had nog een broer ) op z’n achttiende overleed. Hierdoor moest hij zijn tekenopleiding stopzetten en eerst zijn militaire dienstplicht vervullen. Na zijn afzwaaien in 1952 vond hij werk in Brussel bij een bedrijf van stencilmachines, Ronéo, en werd er chef reclame.
Na te zijn verhuisd naar Brussel kreeg hij de leiding over een scoutsgroep in de Marollen, een bekende volkswijk. Ook werd hij directeur van het scoutingblad Pleins Jeux. Dit scoutavontuur eindigde vrij abrupt waarna hij in contact kwam met een soortgelijke onderneming dewelke zich inhield met de achterop gestelde kinderen uit die buurt. Hier leerde hij niet alleen zijn toekomstige vrouw Thérèse kennen, maar ook Michel Tacq (MiTacq) en René Follet (ReF) en ze werden dikke vrienden. En was hij danig onder de indruk van hun tekentalenten. En het is in deze periode dat hij ook Georges Troisfontaines leerde kennen. Deze laatste kon zijn reclametalenten goed gebruiken voor zijn World Press reclameagentschap, waar hij halve dagen werkte omdat hij zich 's middags wilde blijven inspannen als jeugdleider voor de Brusselse achterstandsjeugd.
Hierna werkte hij voor enkele andere reclamebureaus, was bij eentje bevorderd tot creatief directeur en werd nadien in 1973 pas zelfstandig copywriter.
Als MiTacq begin jaren zeventig verlegen zat om een nieuw ‘De Beverpatroelje’-scenario, doordat J.M. Charlier het te druk had met andere zaken, creëerde hijzelf Stany Derval op een eerste eigen scenario. Daarna vroeg hij aan André H. Beckers die hem de twee volgende verhalen leverde. In zijn zoektocht naar een nieuwe medewerker vroeg hij aan Jacques om voor hem een vierde scenario uit te werken. Na enkele smeekbedes toog deze laatste aan het werk en vier weekenden verder liet hij de eerste synopsis aan MiTacq zien die overgelukkig was! En zo was zijn eerste verhaal in 1973 er gekomen, ‘Les galops de l’enfer’ (‘De spookkoets’) in de stripserie Stany Derval.
Hij had al enkele tekstverhaaltjes geschreven in het begin van de jaren zeventig, zijn eerste ‘L’épopée du sauve-qui-fleure’ (Een regenboog van bloemen) verscheen in Robbedoes nr 1681 in 1970, om zijn vriend MiTacq, die deze van illustraties voorzag, verder te helpen. Maar met dit wapenfeit werd Jacques op z’n 42ste, ondanks zijn eerdere weigering, alsnog stripscenarioschrijver.
En nu kon zijn andere vriend die wou doorbreken in de stripwereld niet achterblijven. Met Follet bedacht hij samen de held Ivan Zourine (Ivan Zoerin) en samen introduceerden ze deze held bij Michel Greg, die toen redactiechef was bij Kuifje, na een toevallige ontmoeting. Van deze reeks zijn er twee volledige verhalen in ’74 verschenen in Kuifje (in ’79 in albumvorm) en in 2008 nog een album met enkele kortverhalen (alleen in ’t Frans).
Het jaar nadien vormde die toevallige ontmoeting met Greg een doorslaggevende factor in de verdere ontwikkeling van zijn stripcarrière. Deze introduceerde hem aan Éric (Frédéric Delzant) waarvoor hij Wen schreef (een 18-tal “bovennatuurlijke” sci-fi kortverhaaltjes (genre ‘Thorgal’), enkele zijn 10 jaar later in 2 albums uitgebracht). Twee jaar later had hij ook Rorika (2 kortverhaaltje over een vikingprinses in Kuifje) bedacht, dewelke nooit in albumvorm uitgebracht zijn.
Het was Follet die Jacques aan William Vance voorstelde, maar Greg deed hem het voorstel om samen met Vance te werken voor Kuifje. Deze stelde aan Jacques voor om zijn eigen idee van een bastaardzoon en de verloren slag bij Alarcos in 1195 te nemen als uitgangspunt voor een nieuw stripscenario over de Spaanse middeleeuwse periode. Nadat hij eens goed geslikt had begon hij zich te infomeren en te documenteren (ook ter plaatse) over deze periode uit de geschiedenis. De naam Ramiro en de verhaallijn kwamen dus van Vance, maar de scenario’s zelf zijn uit de koker van Stoquart ontsproten.
Als Vance dan enkele jaren later, nadat Jacques zes succesrijke scenario’s afgeleverd had, uit financieel oogpunt de wijk nam naar Spanje en dus ook de scenario’s voor eigen rekening nam, slaakte Jacques toch wel een zucht van opluchting. Hij had veel geleerd met ‘Ramiro’, maar het begon door te wegen.
Daar Jacques zijn eerste passen in de stripwereld bij Robbedoes gezet had, verplichte Greg hem om alle banden met dat blad stop te zetten daar hij nu meer voor Kuifje werkte. Dit was toch een beetje tegen zijn zin en hij verzon, met toestemming van Charles Dupuis, het pseudoniem ‘Lemasque’(vrij vetaalt als “Hetmasker” – aaneen, jawel!). Jammer genoeg viel het masker vrij snel af en zowel Greg als alle lezers wisten wie erachter schuil ging!
Onder deze schuilnaam schreef Jacques toch vrij veel voor Robbedoes: een negental bijdragen aan “L’Appache qui …” (oftewel “De dwaaste der mohikanen” - korte satirische beschouwingen) in de serie ‘Le Trombone Illustrée’ met zijn alom bekende ‘Zwartkijken’, enkele kortverhalen en het lange verhaal ‘De ijsheiligen’ voor de serie Stany Derval en het kortverhaal ‘Vlucht voor vingervluggen’ in ’75 voor Natasja van Walthéry (opgenomen in het in ’76 uitgebracht 5de album ‘Kaapvlucht’).
Als in 1975 het Nederlandse stripblad Eppo niet tevreden was over de laatste 10 pagina’s van het scenario van het door Yvan Delporte verzonnen eerste verhaal van de reeks Steven Severijn vroeg Follet (de tekenaar) aan Jacques om deze 10 platen te verbeteren. En nadien dan ook de verdere scenario’s voor zijn rekening te nemen. Waarmee hij dan ook instemde en nog drie extra verhalen afleverde alvorens de teksten door Gerard Soeteman werden geschreven.
In ’78 schreef hij voor de laatste keer onder het pseudo Lemasque een tekstverhaaltje voor Robbedoes, geïllustreerd door Degotte. Maar in ’81 schreef hij onder datzelfde pseudoniem zijn eerste scenario voor De Beverpatroelje daar J.M. Charlier zich intussen had terug getrokken. Dat leverde het mooie verhaal ‘De keerzijde’ op, en in ’83 het verhaal ‘Souvenirs uit Elcasino’. In ’82 werkte hij op vraag van de nieuw in ’t leven geroepen stripafdeling van Hachette voor René Follet het prachtige heldendicht ‘L’Illiade’ van Homerus uit het oude Griekenland in stripvorm uit (de Nederlandstalige versie De Ilias verscheen pas in 2003). Het zou in drie strips uitgebracht worden gezien de omvang van het originele verhaal, het werden er tenslotte maar twee. En door financiële perikelen was het in stripvorm uitwerken van het volgende verhaal, ‘L’Odysée’, al helemaal geen sprake meer.
Na vijf jaar gewerkt te hebben als beroepsscenarioschrijver maakte Jacques een balans op. Dupuis had hem verboden om een derde scenario te schrijven voor de reeks ‘Stany Derval’ vermits Mitacq zich meer op ‘De Beverpatroelje’ moest toeleggen, bij Lombard waren ‘Ivan Zoerin’ en ‘Rorika’ afgevoerd en wilde de nieuwe redactiechef (A.P. Duchâteau) niet meer met Éric (Frédéric Delzant) samenwerken, bij Eppo werd hij vervangen als schrijver door Soeteman voor de serie ‘Steven Severijn’ en Vance was verhuisd naar Spanje. Kwam daar ook nog bovenop dat zijn series een slechte beurt maakten in de door hem gevreesde jaarlijkse opiniepeilingen van beide striptijdschriften. Dit alles deed de weegschaal overhellen en dus trok hij zich terug uit de stripwereld en ging opnieuw in de reclame werken.
En het toeval wil dat net na deze beslissing een zekere Jean Van Hamme met hem contact opnam. Daar Jacques de scenario’s voor (het minder succesvolle) ‘Wen’ geschreven had vond Jean hem geschikt om ‘Thorgal’ over te nemen! Op de vraag waarom antwoordde Jean dat hij toen liever romans schreef dan stripscenario’s!
Gezien het immense succes van deze en ook van 2 andere series van hem, is het maar goed dat Jean toen verder scenario’s is blijven schrijven…
Als in ’86 Follet aan hem vroeg om terug te keren naar de stripwereld hapte hij toch toe, alhoewel het een komen-en-gaan werd! Hij schreef voor Follet het laatste avontuur van Jan Kordaat, getiteld ‘Een kind als prooi’. Een serie opgestart door Jijé (Joseph Gillain) die in ‘86 eigenlijk zeer oudmodisch geworden was.
Het jaar nadien maakte hij op vraag van Follet, die toen zonder opdrachten zat, een stripversie van de kleine politieromannetjes van de Vlaming John Flanders (of Jean Ray – zijn echte naam was eigenlijk Raymond Jean Marie De Kremer, bekend uit de boekjes genaamd Vlaamse Filmpjes), Edmund Bell. Hij schreef twee volledige verhalen. Door een meningsverschil met Follet werden de twee volgende verhalen door Martin Lodewijk geschreven. Nadien vroeg de uitgever Jacques weer, maar door het geschil met René werd het vijfde verhaal door Wilbur Duquesnoy getekend. Een zesde verhaal, ‘Le Serpent Doré’ werd zelfs niet meer getekend ondanks het voltooide scenario!
Nog een jaar later in ’88 pende hij ‘L’homme de Molokaï’ (De man van Moloka’i) voor Cécile Schmitz neer. Een album waarmee hij de prijs voor de mooiste strip wegkaapte op de stripbeurs in Brussel in 1989. Dan is het weer 3 jaar windstil ten huize Stocquart, maar in ’91, zijn derde terugkeer naar de stripwereld, zette hij ‘Nous n’irons pas à Jérusalem’ (Ignatius in ’t Nederlands) op papier voor opnieuw Cécile Schmitz. Dit op vraag van de ‘Association des Anciens des Collèges Jésuites’ om de verjaardag van de dood van Ignace de Loyola, de oprichter van de Jezuïeten, te gedenken. Waarmee hij in ’92 de prijs ‘Beste album’ won op het stripfestival te Angoulême, categorie christelijke Franstalige albums.
Na nog een drietal autobiografische kortverhaaltjes van telkens 12 pagina’s te hebben geschreven voor het tijdschrift Grain de Soleil zien we Stocquart een voorlaatste keer terug met Éric Loutte in ’92. Hiervoor schreef hij Les poisons de mars (nooit naar ’t Nederlands vertaald) voor de reeks ‘David Star’. Een verstripping van een verhaal van Isaac Asimov.
Als zijn beste vriend MiTacq, dan weer volop bezig met ‘De Beverpatroelje’, hem opnieuw vraagt om een afgewerkt verhaal ging hij alsnog door de knieën. Dit leverde het album “Bliksemsteen” op. Hij werkte ook nog mee aan het laatste werk van zijn talentvolle en goede vriend, “Les Naufragés de la Marie-Jolie”. Door het plotse overlijden van MiTacq is dit werk nooit afgemaakt, maar dit onvoltooid verhaal is als eerbetoon opgenomen in het verzamelalbum Tout MiTacq, deel 12. Dit plotse overlijden van zijn trouwe compagnon benam Stocquart wel verder alle lust tot schrijven.
Ook al wil hij geen stripscenarist meer zijn, hij was toch de schrijver van enkele succesvolle verhalen (Ramiro, zijn De Beverpatroeljeverhalen, De Ilias) die zullen blijven gelden als klassiekers van een bepaalde periode in het beeldverhaal. Desondanks heeft hij nog hier en daar wat geschreven, inclusief een 44 pagina’s tellend scenario. Maar nergens kwam een positieve reactie op van uitgevers. En dus heeft hij al meer dan 15 jaar niets meer gedaan in de stripwereld. Hij is alzo definitief gepensioneerd.
Zoals hijzelf zegt, ‘Lemasque, the old retired man’…
Toch jammer!